Subsidiebeleidskader subsidieprogramma bodemvruchtbaarheid
Dit subsidiebeleidskader vormt de leidraad voor de beoordeling van subsidieaanvragen
in het kader van een subsidieprogramma gericht op bodemvruchtbaarheid, vanaf hier
het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid genoemd. De specifieke eisen en criteria in dit subsidiebeleidskader vloeien voort
uit de beleidskaders voor de inzet van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
(BHOS) in sub-Sahara Afrika op het gebied van voedselzekerheid, water en klimaat.
Via internet is een Engelse vertaling van het subsidiebeleidskader beschikbaar.
1. Achtergrond en probleemstelling
Gebaseerd op de Sustainable Development Goals (SDG’s), met name SDG 2 (Zero Hunger),
en in lijn met de UN Food Systems Summit van 2021, beoogt het beleid voor BHOS voedselsystemen
te verduurzamen en weerbaarder te maken op een wijze die bijdraagt aan het behoud
van ecosystemen, weerbaarheid tegen klimaatverandering versterkt en land- en bodemkwaliteit
verbetert. Zie de Kamerbrief Voedselzekerheid ‘Op weg naar een wereld zonder honger
in 2030: de Nederlandse inzet’ (Kamerstuk 33 625-280).
In de uitvoering van dit beleid komt de aandacht voor bodemvruchtbaarheid vooralsnog
onvoldoende uit de verf. Weliswaar vormt beheer van bodemvruchtbaarheid een integraal
onderdeel van interventies gericht op duurzame ontwikkeling van voedselproductiesystemen,
echter, uitkomsten op gebied van productiviteit en inkomen zijn daarbij leidend (en
meetbaar) en niet bodemvruchtbaarheid. De resultaten op aantal hectare land onder
duurzaam gebruik blijven daarom vooralsnog achter ten opzichte van de gestelde doelen.
Dit terwijl duurzaam bodemvruchtbaarheidsbeheer op langere termijn cruciaal is voor
duurzame landbouw, voedselzekerheid en rurale ontwikkeling. De Minister voor BHOS
wil daarom aan de huidige voedselzekerheidsportefeuille nieuwe activiteiten op het
gebied van bodemvruchtbaarheid toevoegen. Deze activiteiten zullen moeten bijdragen
aan de Nederlandse inzet op SDG2: het realiseren van ecologisch houdbare voedselproductiesystemen
en een significante bijdrage leveren aan de gestelde doelen voor 2030 (het verduurzamen
van de productiviteit en het herstelvermogen van 8 miljoen hectare landbouwgrond).
Er is voor gekozen om een subsidieprogramma te richten op bodemvruchtbaarheid in twee
regio’s in sub-Sahara Afrika: de West Afrikaanse (Sudano-)Sahel regio en de Oost Afrikaanse
regio. In beide gebieden is sprake van bodemuitputting en is bodemvruchtbaarheid een
van de belangrijkste limiterende factoren voor verhoging van de voedselproductie,
terwijl honger en ondervoeding hoog zijn en toenemen. Het gaat hier om een samenhangende
problematiek van armoede, conflict, instabiliteit, lage landbouwproductiviteit, degradatie
van bodem en vegetatie, klimaatverandering, waterschaarste, bevolkingsgroei en (jeugd)werkloosheid.
Daarbij zijn het overheidsbeleid en de wet- en regelgeving, en handhaving hiervan,
rond land- en watergebruik en landbouwontwikkeling veelal zwak.
Met name klimaatverandering (droogte, hogere temperaturen en intensere regenval) heeft
een directe weerslag op bodemvruchtbaarheid in een context waarin de productiviteit
laag is, vruchtbaar land en water steeds schaarser worden en bodems degraderen als
gevolg van onvoldoende/te eenzijdige bemesting, te weinig hersteltijd, te weinig gewasrotatie,
erosie en overbegrazing. Tegelijkertijd kunnen juist investeringen in de landbouw
en (nomadische en sedentaire) veehouderij, waarin 80–90% van de bevolking werkzaam
is, een groot verschil maken met het oog op armoedebestrijding en ontwikkeling, vooral
gezien de toegenomen koopkracht en afzetmogelijkheden in (klein)stedelijke centra. Inzet op zowel weerbaarheid op korte termijn als adaptatie op de lange termijn is
daarom van essentieel belang. De rol van vrouwen is hierbij cruciaal. Vrouwen spelen
in de regio een sleutelrol op het gebied van beheer van natuurlijke hulpbronnen en
in de voedselvoorziening en dus landbouw, te meer waar jonge mannen het platteland
verlaten. Een betere toegang voor vrouwen tot, en controle over, productiemiddelen
(land, mest, water, krediet, voorlichting) en kennis kan de voedselzekerheid aanzienlijk
vergroten.
2. Afbakening
2.1. Doelstelling en aanpak
Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie in het kader van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid dienen activiteiten uitvoering te geven aan een door de aanvrager ontwikkelde Theory of Change (ToC) gericht op de volgende doelstelling:
Realiseren van duurzaam bodemvruchtbaarheidsbeheer, dat bijdraagt aan een ecologisch
houdbare voedselproductiviteitsverbetering en toegenomen weerbaarheid en schokbestendigheid
van kleinschalige boeren en/of veehouders in de Sahel/West Afrika en Oost en Centraal
Afrika.
2.2. Kader voor de Theory of Change
Om bovenstaand doel te bereiken dient een Theory of Change te worden uitgewerkt.
In de Theory of Change dient aangegeven te worden hoe de volgende duurzame impact gerealiseerd wordt:
-
• Landbouwgrond is zodanig geconverteerd naar ecologisch houdbaar gebruik;
-
• dat kleinschalige voedselproducenten, met name vrouwen, hun productiviteit duurzaam
kunnen verbeteren;
-
• en weerbaarder zijn tegen klimaatverandering en (klimaat)schokken;
Om deze impact te bewerkstellingen heeft het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid een looptijd van 10 jaar.
Aanpak
Bodemvruchtbaarheidsbeheer vormt de kern van aanpak en resultaatbereik. Ecologische
houdbaarheid wordt daarbij context-specifiek ingevuld (geen one-size-fits-all oplossingen),
met het oog op duurzame impact. Dat laatste vereist een brede benadering. Zie schematische
weergave hieronder.
Met als uitgangspunt bodemvruchtbaarheidsbeheer is het van belang dat relevante aspecten
van het landbouw- en voedselsysteem in ogenschouw worden genomen, in zoverre ze noodzakelijk
zijn om de duurzaamheid van verbeterde bodemvruchtbaarheid te garanderen. Omdat dit
subsidieprogramma zich voornamelijk richt op bodemvruchtbaarheid, is het zaak dat
wordt aangesloten bij andere programma’s/interventies die inzetten op de bovengenoemde
relevante aspecten (landschap, randvoorwaarden).
Er dient nadrukkelijk te worden voortgebouwd op in de afgelopen decennia opgebouwde
kennis en ervaring. De nadruk kan zowel liggen op het uitbreiden en opschalen van
bewezen effectieve benaderingen en interventies als op innovaties, beide in aansluiting
op grotere regionale initiatieven. Om schaal te bereiken is het bovendien belangrijk
dat activiteiten goed ingebed zijn in de lokale context en een aanzienlijk bereik
hebben. Aansluiting bij vigerende nationaal/lokaal beleid en strategieën evenals het
betrekken van lokale actoren is essentieel, evenals een expliciete exit-strategie.
Voor het zo effectief en efficiënt mogelijk bijdragen aan de algemene doelstelling
van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid zijn voor de aanpak de volgende punten van belang:
-
1) Focus op geïntegreerde benadering van bodemvruchtbaarheidsbeheer; combinatie van lokale
agro-ecologische technieken, nature-based solutions en externe kennis en inputs (met
name van meststoffen), met daarbij een sterke link met klimaatadaptatie, agrobiodiversiteit,
waterbeheer, en ketenontwikkeling.
-
2) Gender strategie; gerichte maatregelen die passen bij verbeterd bodemvruchtbaarheidsbeheer
door vrouwelijke producenten, waarbij de belangen van deze producenten op regionaal,
nationaal en lokaal niveau worden geborgd.
-
3) Inbedding in lokale en nationale structuren en aansluiting bij vigerende beleids-
en uitvoeringsplannen.
-
4) Functionele en effectieve aansluiting bij één of meer bestaande initiatieven van regionale,
bij voorkeur (inter)gouvernementele organisaties, gericht op het versterken van kleinschalige
landbouwsystemen met aanzienlijk bereik in termen van geografie en doelgroep; het
is hierbij essentieel dat die aansluiting institutioneel wordt verankerd.
Landen/geografische keuze
Bodemvruchtbaarheid wordt bepaald door een combinatie van algemene biofysische bodemeigenschappen
en klimatologische omstandigheden en locatie-specifieke variaties in bodemgesteldheid,
reliëf en waterhuishouding. Daarnaast is bodembeheer op lokaal niveau een belangrijke
factor. Afhankelijk van de problematiek zal verbetering van bodemvruchtbaarheid dan
ook lokale, nationale en/of regionale actie vereisen. Het uitgangspunt is hier de
regionale insteek en aansluiting bij bestaande regionale initiatieven met een specifieke
contextualisering naar nationale en lokale context, waarbij de wisselwerking tussen
deze niveaus (lokaal-nationaal-regionaal) een belangrijke rol speelt. Het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid zal daarom gericht zijn op twee specifieke regio’s in sub Sahara Afrika waar het
voedselzekerheidsbeleid van de Minister voor BHOS zich op richt:
Minimaal de helft van de door de aanvrager gekozen landen waarin hij de activiteiten
waarvoor hij subsidie vraagt wil gaan uitvoeren moet een voedselzekerheid-focusland
zijn van de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De landenkeuze dient gebaseerd te zijn op mogelijkheden voor regionale coherentie
en synergie; versnippering over te veel landen dient te worden voorkomen.
2.3. Resultaten en indicatoren
Het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid beoogt activiteiten te subsidiëren waarmee direct en meetbaar wordt bijgedragen aan
(tenminste) de volgende resultaatsgebieden van het Nederlandse voedselzekerheid-,
water- en klimaatbeleid:
-
• Land(bouwgrond) is geconverteerd naar ecologisch houdbaar gebruik;
-
• Kleinschalige voedselproducenten (m/v) hebben hun productiviteit verhoogd;
-
• Kleinschalige voedselproducenten (m/v) en hun agro-ecosystemen zijn minder kwetsbaar
voor de huidige en te verwachten gevolgen van klimaatverandering en andere schokken
door verhoogde weerbaarheid en/of verminderde blootstelling.
Om die bijdrage inzichtelijk te maken op output en outcome niveau, is het van belang
dat in ieder geval de volgende standaardindicatoren uit het BZ-resultatenraamwerk
op voedselzekerheid en water worden gehanteerd (Appendix 4), te meten volgens een
internationaal gevalideerde methodologie (inclusief baselines en counterfactuals voor
outcomes):
Output (jaarlijks bereik)
-
• Aantal hectare land direct bereikt met activiteiten gericht op het verhogen van ecologische
duurzaamheid/ duurzaam gebruik (technologieën, producten, diensten);
-
• Aantal kleinschalige voedselproducenten (m/v/j) direct bereikt met activiteiten gericht op het verhogen van productiviteit;
-
• Aantal stroomgebieden met een plan voor geïntegreerd bodem- en waterbeheer.
Outcome (verandering ten opzichte van baseline)
Attribueerbaar te bemeten realisatie van:
-
• Aantal hectare land dat onder (ecologisch) duurzame praktijken en efficiënt watergebruik
is gebracht;
-
• Aantal hectare land dat agro-ecologisch weerbaarder tegen (klimaat) schokken is geworden;
-
• Aantal stroomgebieden/landschappen dat duurzamer beheerd wordt, inclusief eerlijke
verdeling van water;
Attribueerbaar te bemeten en/of middels contributie analyse te bepalen bijdrage aan:
-
• Aantal kleinschalige voedselproducenten (m/v/j) dat stappen naar verkleining van de
yield gap heeft gezet;
-
• Aantal kleinschalige voedselproducenten (m/v/j) dat weerbaarder tegen (klimaat)schokken
is geworden;
-
• Aantal vrouwelijke kleinschalige voedselproducenten dat stappen naar meer zeggenschap
heeft gezet;
Aanvullend kunnen context-specifieke (kwantitatieve en kwalitatieve) indicatoren worden
toegevoegd om ondersteunende- en procesresultaten te meten, bijvoorbeeld op gebied
van wet- en regelgeving, capaciteitsopbouw, landrechten, klimaatadaptatie en/of mitigatie,
energie, water, biodiversiteit, systeemverandering e.a.
Aanvragers laten de door hen te hanteren indicatoren zien in hun concept notitie.
Indien zij worden geselecteerd voor fase 2 van de selectieprocedure van dit subsidieprogramma
werken zij de indicatoren verder uit in een Monitoring, Evaluation & Learning Framework.
Ex ante kunnen geen precieze targets per indicator worden geformuleerd, aangezien
de omvang van output/bereik samenhangt met de te verwachten impact. Als indicatie
geldt dat het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid streeft naar een bereik (output) en gemeten verandering (outcome) van in totaal tussen
de 1 en 5 miljoen kleinschalige voedselproducenten en tussen de 1 en 5 miljoen hectare
landbouwgrond per regio, waarbij er een duidelijke link is tussen de omvang van het
bereik en de grootte van het beoogde effect/impact.
3. Subsidieverstrekking Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid in hoofdlijnen
Voor subsidieverlening in het kader van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid stelt de Minister € 200.000.000 beschikbaar voor een periode van tien jaar. De beschikbare
middelen kwalificeren als ODA en worden als volgt verdeeld over de twee regio’s:
De specifieke landenkeuze moet onderbouwd worden en gereflecteerd worden in een evenwichtige
verdeling van beoogd bereik en budget.
Elke subsidieaanvraag dient zich te richten op een van beide regio’s. Voor elk van
bovenstaande regio’s kan uit oogpunt van doelmatigheid maximaal één aanvraag worden
gehonoreerd.
3.1. Activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt
De in het kader van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid beschikbare subsidiemiddelen
zijn bedoeld voor activiteiten die uitvoering geven aan een door de aanvrager ontwikkelde
Theory of Change (ToC) gericht op de algemene doelstelling van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid zoals benoemd onder hoofdstuk 2.1.
Voor subsidie komen niet in aanmerking die activiteiten genoemd onder drempelcriterium
13.
3.2. Wie kunnen voor subsidie in aanmerking komen?
Organisaties: soort en structuur
-
• Organisaties zonder winstoogmerk met een rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht
(bijvoorbeeld ngo’s of kennisinstellingen) en met een track record op het gebied van geïntegreerd bodemvruchtbaarheidsbeheer
en ontwikkeling van kleinschalige landbouwsystemen.
-
• Organisaties kunnen zelfstandig een aanvraag indienen of deel uitmaken van een alliantie
van organisaties namens welke een penvoerder een aanvraag indient. Een alliantie is
een samenwerkingsverband van twee of meer organisaties in bovenstaande zin die een
samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten met het oog op de uitvoering van de activiteiten
waarvoor de subsidie wordt gevraagd. Alle in de alliantie participerende organisaties leveren een verifieerbare bijdrage
aan de einddoelstellingen van de activiteiten van de alliantie.
-
• Organisaties met een winstoogmerk kunnen niet als zelfstandige aanvrager of als penvoerder
namens een alliantie in aanmerking komen voor een subsidie in het kader van dit subsidieprogrammma.
Zij kunnen wel als mede-indiener participeren in een alliantie namens welke een organisatie
als bovengenoemd een aanvraag indient. Het moet overigens ook bij dergelijke mede-indieners
gaan om organisaties met een rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht met een track
record op het gebied van geïntegreerd bodemvruchtbaarheidsbeheer en ontwikkeling van
kleinschalige landbouwsystemen.
-
• Een organisatie kan slechts één maal in aanmerking komen voor een subsidie in het
kader van dit subsidieprogramma, hetzij in de rol van penvoerder van een alliantie,
hetzij als zelfstandige aanvrager. Indien een organisatie meerdere aanvragen indient
(hetzij als penvoerder, hetzij als zelfstandige aanvrager), wordt ongeacht de regio
waarvoor is ingediend alleen de eerst ontvangen aanvraag in behandeling genomen en
worden de later ontvangen aanvragen afgewezen.
-
• Er geldt geen maximum voor het aantal allianties waarin een organisatie als mede-indiener
participeert, ook niet in het geval de organisatie op een van de regio’s een aanvraag
heeft ingediend als penvoerder van een alliantie, dan wel als zelfstandig aanvrager.
-
• (Lokale) overheden, intergouvernementele organisaties en organisaties waarvan een
overheid de enige aandeelhouder is (of een meerderheidsaandeel heeft), komen niet
in aanmerking voor subsidie. Zij kunnen aanvrager, penvoerder noch mede-indiener zijn.
3.3. Looptijd activiteiten
De looptijd van de subsidie is van 1 november 2023 tot en met 31 december 2033. Per
regio wordt het te verlenen bedrag in twee fases beschikbaar gesteld: periode 2023
t/m 2028 (fase 1) en 2029 t/m 31-12-2033 (fase 2). Het subsidiebedrag wordt in periodieke
jaarlijkse voorschotten betaald op basis van liquiditeitsprognoses.
In het laatste jaar van fase 1, in Q2 van 2028, laat het Ministerie van Buitenlandse
Zaken een externe evaluatie uitvoeren van de tot dan toe behaalde resultaten en een
inschatting van de kans op succesvol resultaatbereik in de tweede fase.
Tegelijk met het jaarplan voor 2029 dient met het oog op die tweede fase een uitwerking
van de in fase 2 van het selectieproces ingediende opschalings- en exit-strategie
te worden ingediend, samen met een bijgewerkt/geactualiseerd overzicht van werkzaamheden,
doelstellingen, resultaten, verwachte effecten en een liquiditeitsbehoefte voor de
periode 2029 t/m 2033.
Bij een voldoende positieve evaluatie en voldoende positief oordeel van genoemde strategie
worden de kosten verbonden aan de activiteiten uit te voeren in de tweede fase subsidiabel
waarna het resterende subsidiebedrag via periodieke voorschotten wordt betaald. Ten
behoeve van het laatste financieringsjaar wordt maximaal 90% van de voor dat jaar
aangevraagde middelen als voorschot betaald. Na vaststelling van de subsidie vindt
de finale verrekening plaats.
De rapportages aan de minister over de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten
en over de daarmee behaalde resultaten strekken zich uit tot en met 31 december 2033.
Gedurende het genoemde subsidietijdvak (2023 t/m 2033) dient de subsidieontvanger
aan de doelstellingen van de subsidie en verplichtingen van de subsidie te blijven
voldoen en blijven de in dit subsidiebeleidskader neergelegde beleidsregels van toepassing.
Nadere informatie over de aan de subsidies te verbinden verplichtingen is te vinden
in hoofdstuk 5.
3.4. Subsidiabele kosten
De subsidiabele kosten worden genoemd en toegelicht in het budgetmodel dat verplicht
moet worden gehanteerd voor de in fase 2 van het selectieproces in te dienen begroting
(Appendix 5).
Voor het bepalen van (de omvang van) de kosten die in aanmerking komen bij het bepalen
van de subsidie gelden de volgende uitgangspunten:
-
• uitsluitend kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van activiteiten waarvoor
subsidie wordt gevraagd en die redelijkerwijs niet uit eigen middelen of op andere
wijze kunnen worden bekostigd komen in aanmerking;
-
• uitsluitend kosten gemaakt vallend in de looptijd zoals aangegeven in de beschikking;
-
• kosten voor materiaal en afschrijvingskosten van investeringen met betrekking tot
het uitvoeren van deze activiteiten zijn subsidiabel;
-
• kosten voor diensten van derden waarbij een externe partij wordt gecontracteerd en
waarvoor achteraf wordt gefactureerd zijn subsidiabel;
-
• kosten worden aan lokale maatstaven getoetst en op redelijkheid;
-
• kosten voor de audit. Het door het Ministerie gehanteerde nieuwe accountantsprotocol
2022 stelt de eis om een rapport van bevindingen toe te voegen. Dit brengt hogere
kosten voor de accountantscontrole met zich mee dan voor een controle zonder rapport
van bevindingen. Hou hier rekening mee bij het opstellen van het activiteitenbudget.
In alle gevallen geldt dat de middelen zoveel mogelijk ten goede moeten komen aan
en ingezet worden op de beoogde veranderingen voor de doelgroep. Indirecte kosten
– zoals gedefinieerd in het budgetmodel – dienen tot een minimum te worden beperkt,
waarbij een absoluut maximum geldt van 15% van het totaal aangevraagde subsidiebedrag.
Dat laatste is, in geval er geen sprake is van aanvullende financiering van derden,
gelijk aan het totaal van alle subsidiabele kosten van de aanvrager of van de gezamenlijke
alliantiepartners voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. Nadere informatie
hierover is te vinden in het budgetmodel (Appendix 5).
Niet subsidiabel zijn in ieder geval de volgende kosten:
-
• kosten voor het ontwikkelen van de aanvraag en het aanvragen van subsidie en andere
kosten die vóór ontvangst van de subsidieverleningsbeschikking zijn gemaakt;
-
• omzetbelasting die door de aanvrager, penvoerder of mede-indiener kan worden verrekend;
-
• kosten veroorzaakt door inflatie en wisselkoersschommelingen groter dan 5% van de
totale subsidiabele kosten;
-
• investeringskosten en afschrijvingen die niet zijn gelieerd aan activiteiten in het
kader van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid;
-
• kosten van tenaamstelling en instandhouding van rechten van intellectueel eigendom;
-
• dat deel van de totale indirecte kosten dat het toegestane maximum van 15% van het
gevraagde subsidiebedrag overschrijdt (wanneer bijvoorbeeld de totale indirecte kosten
uitkomen op 20%, wordt 5% daarvan aangemerkt als ‘niet-subsidiabel’).
Deze uitgangspunten moeten gehanteerd worden bij de in te dienen begroting, die wordt
meegestuurd met het programmavoorstel in fase 2.
4. Selectieprocedure en verdeling van beschikbare middelen
De bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen in het kader van het
Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid. Aanvragen worden beoordeeld met inachtneming
van deze regelgeving en overeenkomstig de in dit subsidiebeleidskader opgenomen criteria.
Een subsidieaanvrager vraagt minimaal EUR 98.000.000 en maximaal EUR 100.000.000 aan.
Het proces van selectie van de subsidieontvangers voor beide in hoofdstuk 3 genoemde
regio’s verloopt in twee stappen:
-
1.
Fase 1 – A) Drempeltoets en B) Kwalitatieve beoordeling organisatie/track record en
concept notitie: Alle tijdig ontvangen aanvragen worden beoordeeld op grond van de in paragraaf 4.1
neergelegde drempelcriteria en de in paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 neergelegde kwalitatieve
criteria:
-
A. Drempelcriteria zijn criteria waaraan in elk geval moet worden voldaan om in aanmerking
te kunnen komen voor subsidie. Indien aan één of meer van de drempelcriteria niet
wordt voldaan, wordt de aanvraag terzijde gelegd en afgewezen. Indien aan alle drempelcriteria
wordt voldaan, wordt de aanvraag verder beoordeeld in onderdeel B van fase 1, de kwalitatieve
toets van organisatie/track record en concept notitie.
-
B. De organisatie/track record en concept notitie worden op kwaliteit beoordeeld aan
de hand van kwalitatieve criteria. De aanvrager dient voor zowel de kwalitatieve toets
van organisatie/track record, als voor de kwalitatieve toets van de concept notitie,
een minimale score van 65% van het totaal aantal te behalen punten te behalen om voor
subsidie in aanmerking te kunnen komen. Van alle tijdig voor een regio ingediende
aanvragen die voldoen aan de drempeltoets én voornoemde 65%-scores worden maximaal
drie aanvragen met de hoogste totaalscore uitgenodigd om hun concept notitie uit te
werken in een volledig programmavoorstel. Bij een gelijke totaalscore op de twee onderdelen
organisatie/track record en concept notitie, wordt de aanvraag met de hoogste score
op het onderdeel organisatie/track record uitgenodigd voor Fase 2.
-
2.
Fase 2 – Kwalitatieve beoordeling programmavoorstel: De tijdig ingediende programmavoorstellen van de aanvragers die aan het eind van
fase 1 zijn uitgenodigd om een volledig programmavoorstel in te dienen, worden in
fase 2 van de selectieprocedure op kwaliteit beoordeeld aan de hand van de kwalitatieve
criteria neergelegd in paragraaf 4.3. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie
moet een programmavoorstel ten minste 70% behalen van het totaal aantal voor een programmavoorstel
te behalen punten. Per regio wordt het volledige programmavoorstel met de hoogste
score boven 70% van het totaal aantal te behalen punten geselecteerd voor subsidieverlening.
4.1. Drempelcriteria (fase 1.A)
Voor de drempelcriteria geldt dat een aanvraag aan alle criteria moet voldoen (fase
1.A). Indien een aanvraag niet aan alle drempelcriteria voldoet, wordt zij afgewezen
en niet verder beoordeeld.
-
1.
-
a. De aanvrager/in geval van een aanvraag namens een alliantie de penvoerder is een niet
op winst gerichte organisatie die in het bezit is van rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk
recht.
-
b. In geval van een aanvraag namens een alliantie zijn alle mede-indieners organisaties
die in het bezit zijn van rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht.
-
2. De aanvrager/penvoerder heeft uitgaven die in de boekjaren 2017–2021 ten minste € 20 miljoen
per jaar bedragen.
-
3. Gedurende de periode 2017–2021 had de aanvrager, of in geval van een aanvraag namens
een alliantie: de alliantie gezamenlijk, een gemiddelde uitgave van minimaal € 5.000.000
per jaar specifiek gericht op bodemvruchtbaarheid in totaal in de gekozen landen waarvoor
de aanvraag wordt ingediend.
-
4. Gedurende de periode 2017–2021 was gemiddeld ten minste 25% van de totale jaarlijkse
inkomsten van de aanvrager, afkomstig uit bronnen anders dan directe subsidies en/of
bijdragen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (inclusief ambassades). In geval
van een aanvraag namens een alliantie geldt dit criterium voor de gehele alliantie.
Dat wil zeggen dat indien één van de alliantieleden gemiddeld minder dan 25% van de
totale jaarlijkse inkomsten uit andere dan BZ-subsidies of -bijdragen verwerft, dit
kan worden gecompenseerd door een ander alliantie lid.
-
5. De aanvrager is als organisatie geregistreerd in elk van de landen waar de activiteiten
waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, worden uitgevoerd. In geval van een aanvraag
namens een alliantie dienen één of meerdere alliantiepartners geregistreerd te staan.
-
6. De aanvrager/penvoerder is in staat tot een adequaat financieel beheer en kan door
ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als die waarvoor subsidie
wordt gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.
-
7. De aanvrager/penvoerder toont aan dat hij, en, in geval van een aanvraag namens een
alliantie, ook de mede-indieners, een integriteitsbeleid heeft/hebben vastgesteld.
De aanvrager/penvoerder toont aan dat hij, en, in geval van een aanvraag namens een
alliantie, ook de mede-indieners, procedures heeft/hebben ingevoerd om aan dat beleid
toepassing te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige
vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen en
racisme, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop
de aanvraag betrekking heeft door de aanvrager/penvoerder, eventuele mede-indieners
en de door hem/hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend
geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen
en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een
tijdige melding van incidenten aan de minister is gewaarborgd.
-
8.
-
A. De bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van Nederlandse
aanvragers, penvoerders en mede-indieners, zijnde rechtspersonen of instellingen bedoeld
in artikel 1.3 van de Wet Normering Topinkomens, voldoet uiterlijk met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie wordt gevraagd aan
de voor hen krachtens die wet geldende maximale bezoldiging.
-
B. De maximale bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van andere
dan de in criterium D.8.A bedoelde aanvragers, penvoerders en mede-indieners staat
met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie wordt gevraagd in redelijke verhouding
tot het niveau van de functie, de geografische ligging en de omvang en complexiteit
van de organisatie.
-
9. In het geval van een aanvraag door een penvoerder namens een alliantie omvat de aanvraag
een namens elk van de alliantieleden (penvoerder en mede-indiener(s)) getekende samenwerkingsovereenkomst,
waarin met het oog op het uitvoeren van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt
aangevraagd in ieder geval afspraken zijn neergelegd over:
-
a. de wijze waarop elk van de alliantieleden bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie;
-
b. de wijze waarop de besluitvorming in de alliantie plaatsvindt;
-
c. de wijze waarop de kosten en de risico’s worden gedeeld over de alliantieleden;
-
d. de wijze waarop de alliantieleden naleving door de penvoerder van de aan een subsidie
verbonden verplichtingen jegens de minister waarborgen, inclusief de zorg voor gezamenlijke
geaggregeerde rapportages (inclusief IATI-rapportages);
-
e. de wijze waarop de alliantieleden elkaar informeren, in het bijzonder over hun financiële
gezondheid;
-
f. de wijze waarop de samenwerking kan worden aangepast;
-
g. de wijze waarop elk van de alliantieleden betrokken is bij het monitoren en evalueren
van de voortgang van de gesubsidieerde activiteiten.
-
10. De aanvrager/penvoerder heeft niet eerder als aanvrager/penvoerder een aanvraag ingediend
voor een subsidie in het kader van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid.
-
11. De aanvraag betreft activiteiten die worden uitgevoerd in en/of gericht zijn op:
-
a. Landen in de Sahel/West Afrika, waarbij minimaal de helft van de gekozen landen voedselzekerheid-focuslanden
van de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in de Sahel/West
Afrika moeten zijn, namelijk Burkina Faso, Mali, Niger, Benin; OF:
-
b. Landen in Oost en Centraal Afrika, waarbij minimaal de helft van de gekozen landen
voedselzekerheid-focuslanden van de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
in Oost Afrika moeten zijn, namelijk: Ethiopië, Soedan, Zuid Soedan, Kenia, Oeganda,
Burundi, Mozambique.
-
12. De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn gebaseerd op een door de
aanvrager ontwikkelde Theory of Change gericht op de algemene doelstelling van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid, namelijk het realiseren van duurzaam bodemvruchtbaarheidsbeheer, dat bijdraagt aan
een duurzame voedselproductiviteitsverbetering en toegenomen weerbaarheid en schokbestendigheid
van kleinschalige boeren en/of veehouders in de onder D.11 genoemde regio’s en landen.
-
13. Voor subsidie komen niet in aanmerking:
-
a. activiteiten die proselitisme (mede) beogen;
-
b. activiteiten die op winst gericht zijn;
-
c. activiteiten waarvoor reeds rechtstreeks of middellijk een subsidie of bijdrage van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ontvangen;
-
d. activiteiten van organisaties die reeds ten laste van de begroting van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken een instellingssubsidie ontvangen waarvan de werkingsduur zich
uitstrekt tot in het subsidietijdvak van het Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid.
-
14. De activiteiten starten 01 november 2023, en worden uiterlijk op 31 december 2033
afgerond.
-
15. De aanvrager/penvoerder vraagt minimaal EUR 98.000.000 en maximaal EUR 100.000.000
aan.
4.2. Kwalitatieve criteria organisatie/track record en concept notitie (fase 1.B)
Fase 1.B van het selectieproces bevat een kwalitatieve toets van organisatie/track
record en van concept notitie aan de hand van de criteria genoemd onder 4.2.1 respectievelijk
4.2.2. Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie zal voor beide onderdelen
van fase 1.B in elk geval 65% van het maximaal aantal per onderdeel te behalen punten
moeten worden gescoord.
4.2.1. Organisatie- en track recordtoets: kwalitatieve criteria ten aanzien van de
organisatie en track record van de aanvrager of, in geval van een alliantie, de alliantie
Via onderstaande criteria wordt de kwaliteit van organisatie en track record van de
aanvrager, dan wel alliantie als geheel, beoordeeld.
-
1. De mate waarin de aanvrager/alliantie succesvolle en relevante ervaring heeft met
het uitvoeren van projecten op schaal op het gebied van duurzaam bodemvruchtbaarheidsbeheer
dat bijdraagt aan een duurzame voedselproductiviteitsverbetering en toegenomen weerbaarheid
en schokbestendigheid van kleinschalige boeren en/of veehouders in de landen/regio
waar de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zullen worden uitgevoerd.
-
2. De mate waarin de aanvrager/alliantie succesvolle en relevante ervaring heeft met:
-
a. het bereiken (op schaal) van kleinschalige voedselproducenten (smallholders), en vrouwen;
-
b. het integreren van lokale agro-ecologische technieken en externe kennis en inputs
(met name van meststoffen);
-
c. het werken in conflictcontexten.
-
3. De mate waarin de aanvrager/alliantie beschikt over netwerken en samenwerkingservaring
met lokale/regionale (intergouvernementele) organisaties, overheidsinstanties, kennisinstellingen
en private sector in de landen waar de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd
zullen worden uitgevoerd.
4.2.2. Concept notitie-toets: Kwalitatieve criteria ten aanzien van de concept notitie
-
4. De mate waarin de Theory of Change (ToC) bijdraagt aan de algemene doelstellingen en beoogde resultaatgebieden van het
subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid en dit meet aan de hand van standaardindicatoren
zoals geformuleerd in dit subsidiebeleidskader.
-
5. De mate waarin de ToC inzet op een geïntegreerde benadering van bodemvruchtbaarheidsbeheer:
combinatie van lokale agro-ecologische technieken, nature-based solutions en externe
kennis en inputs (met name van meststoffen), met daarbij een sterke link met klimaatadaptatie,
agrobiodiversiteit, waterbeheer, en ketenontwikkeling.
-
6. De mate waarin de concept notitie voortbouwt op de vele interventies, ervaringen en
kennis in combinatie met (lokale) innovaties op gebied van bodemvruchtbaarheidsbeheer
en duurzaam landgebruik in de landen/regio waar de activiteiten waarvoor voor de subsidie
wordt aangevraagd betrekking op hebben.
-
7. De mate waarin de concept notitie inzet op het functioneel en effectief aansluiten
bij een of meerdere regionale, d.w.z. landen-overstijgende initiatieven gericht op
het versterken van kleinschalige landbouwsystemen.
-
8. De mate waarin de concept notitie aansluiting/inbedding zoekt bij/in lokale/nationale/regionale
beleids- en uitvoeringsplannen en instituties.
-
9. De mate waarin:
-
a. de landenkeuze is gebaseerd op mogelijkheden voor het versterken van regionale coherentie
en synergie;
-
b. versnippering over te veel landen wordt tegengegaan;
-
c. er sprake is van een evenwichtige verdeling van het beoogde resultaatbereik over de
gekozen landen.
4.3. Kwalitatieve criteria programmavoorstel (fase 2)
In fase 2 vindt een kwalitatieve toets plaats van de tijdig ingediende volledige programmavoorstellen
(programmavoorstel toets). Ten einde in aanmerking te kunnen komen voor subsidie dient in elk geval 70% van
het maximaal aantal te behalen punten te worden gescoord. De kwaliteit van de programmavoorstellen
wordt beoordeeld via de volgende criteria:
-
1. De mate waarin overtuigend en methodologisch consistent is uitgewerkt:
-
a. op welke wijze de voorgestelde activiteiten leiden tot de te bereiken outputs (bereik:
aantal hectare, aantal kleinschalige voedselproducenten, aantal stroomgebieden), en
outcomes (effect op duurzaamheid van landgebruik en -beheer, efficiëntie van watergebruik,
weerbaarheid, productiviteit en zeggenschap van vrouwen);
-
b. de samenhang tussen deze resultaten (link tussen omvang van bereik (output) en de
grootte van het beoogde effect (outcome).
-
2. De mate waarin er sprake is van:
-
a. een evenwichtige verdeling van budget over de gekozen landen en regionale, landen-overstijgende
inzet.
-
b. ‘value for money’ per land en regionaal (landen overstijgend). ‘Value for money’ is
een combinatie van efficiëntie en effectiviteit.
-
3.
-
4.
-
5.
-
6. De mate waarin het uitgewerkte programmavoorstel erop inzet om:
-
a. met de voorgestelde activiteiten een blijvend, duurzaam effect te hebben op de beoogde
doelgroepen;
-
b. de interventie-strategie institutioneel en lokaal in te bedden.
-
7. De mate waarin de aanvrager/alliantie een Monitoring, Evaluation & Learning framework
heeft uitwerkt met kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en methodologieën voor
resultaatmeting die corresponderen met:
-
8. De mate waarin is uitgewerkt hoe in de loop van de tijd meer nadruk wordt gelegd op
het uitbreiden en opschalen van bewezen effectieve benaderingen en interventies.
-
9. De mate waarin wordt ingezet op samenwerking met lokale/regionale (intergouvernementele)
organisaties, overheden, kennisinstellingen en private sector in de landen waar de
activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd zullen worden uitgevoerd.
-
10. De mate waarin per land, regionaal en in totaliteit voor de activiteiten waarvoor
subsidie wordt gevraagd de relevante context-risico’s en programma-risico’s zijn beschreven,
geanalyseerd en geadresseerd in een adequaat risicomanagement-systeem.
-
11. De mate waarin suggesties en aanbevelingen die in de uitnodiging voor fase 2 van het
selectieproces zijn gedaan op basis van de uitkomsten van de beoordeling van de aanvraag
in fase 1.B zijn opgevolgd.
5. Rapportage- en andere aan de subsidieverlening te verbinden verplichtingen
Aan de subsidieverlening worden verplichtingen verbonden, die worden opgenomen in
de subsidieverleningsbeschikking. Deze verplichtingen hebben onder andere betrekking
op een meldingsplicht ten aanzien van feiten en omstandigheden die van belang kunnen
zijn voor de subsidie, zoals het niet (geheel of tijdig) kunnen uitvoeren van de gesubsidieerde
activiteiten, en op verplichtingen over verantwoordingsrapportages, zoals inhoudelijke
en financiële tussen- en eindrapportages. Specifiek hierin opgenomen is de eis dat
de subsidieontvanger aan het eind van het subsidietijdvak een (externe) impact-evaluatie
laat uitvoeren om de impact van de gesubsidieerde activiteiten te bepalen.
Indien na de looptijd van de beschikking bij de vaststelling van de subsidie blijkt
dat er middelen over zijn van de verleende subsidie, zullen deze terugvloeien naar
het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierover zal een verplichting worden opgenomen
in de subsidieverleningsbeschikking.
6. Aanvraagprocedure
Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 25 januari 2023 tot en met uiterlijk 31 maart
2023 om 17.00 uur CET. Aanvragen die later dan genoemde datum en tijd worden ingediend,
worden afgewezen. Als moment van indiening geldt het moment waarop de aanvraag door
het Ministerie is ontvangen (zie ook hierna). De aanvragende organisatie is de enige
verantwoordelijke voor een tijdige en volledige indiening van een aanvraag.
Voor aanvragen voor subsidie (Fase 1 (zie Hst. 4.1 en 4.2)) geldt het volgende:
-
– Aanvragen worden gedaan aan de hand van het door de minister daartoe vastgestelde
aanvraagformulier (Appendix 1 bij dit subsidiebeleidskader).
-
– Het aanvraagformulier is voorzien van alle op het formulier vermelde bescheiden en
annexen. Onderdeel van de annexen bij het aanvraagformulier vormt sowieso een concept
notitie (inclusief een Theory of Change) die inhoudelijk in ieder geval ingaat op de op de kwalitatieve criteria 4, 5, 6,
7, 8 en 9 genoemd in paragraaf 4.2.2. Hierbij geldt als richtlijn een maximum van
10 A4-pagina's (met lettertype rijksoverheid of Calibri, 10 pt., met marges van 2,3 cm).
Voor het programmavoorstel (Fase 2 (zie hst. 4.3)) geldt het volgende. Enkel daartoe geselecteerde aanvragers worden
aan het eind van Fase 1 uitgenodigd om een volledig programmavoorstel in te dienen
voor Fase 2 (Zie Hst. 4). Het programmavoorstel bevat:
-
– Voor de eerste twaalf maanden van de eerste periode van 5 jaar: een activiteitenplan
met daarin een overzicht van activiteiten, naar aard, omvang, fasering en onderling
verband, in relatie tot de daarmee beoogde doelstellingen en resultaten en verwachte
effecten voor de eerstvolgende twaalf maanden van het tijdvak waarvoor subsidie wordt
gevraagd. (Doelstellingen, resultaten en effecten worden waar mogelijk uitgedrukt
in meetbare grootheden.)
-
– Voor de vier volgende jaren van de eerste periode van 5 jaar een globaal overzicht
van doelstellingen, werkzaamheden, resultaten en verwachte effecten.
-
– Voor de resterende periode van 5 jaar wordt aangegeven hoe, en in welke mate, bouwend
op tijdens de eerste 5 jaar bewezen benaderingen, werkende interventies en functionerende
instituties, zal worden uitgebreid en opgeschaald en hoe beklijfbaarheid zal worden
geborgd (opschalings- en exit-strategie).
-
– Een gedetailleerde begroting, op te stellen volgens een verplicht te hanteren format
(zie Appendix 5 bij deze beleidsregels). Het betreft een nadere uitwerking van de
uitgaven per jaar, land en resultaat.
-
– Een liquiditeitsbehoefte voor de periode 2023–2028.
Nadere informatie over de vorm van het programmavoorstel volgt met de uitnodiging
voor Fase 2.
Aanvragen dienen volledig en zonder voorbehoud te worden ingediend, rechtsgeldig ondertekend
door de daartoe namens de aanvragende organisatie bevoegde persoon met vermelding
van naam en functie. Het is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen.
In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag niet voldoen aan de formele vereisten die op grond van dit subsidiebeleidskader
aan aanvragen worden gesteld, dan kan de minister vragen om een aanvulling. Als datum
en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop
de aangevulde aanvraag is ontvangen. Hoe korter voor het verstrijken van de deadline
voor het indienen van aanvragen een aanvraag wordt ingediend, hoe groter het risico
dat de minister geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om een aanvulling te
vragen; dit in verband met de tijd die is gemoeid met het controleren van alle aanvragen
op volledigheid en de tijd die nodig is om een aanvulling te vragen en in te dienen.
In dat geval zal de aanvraag derhalve niet meer kunnen worden aangevuld, maar zal
deze worden beoordeeld zoals hij primair is ingediend. Dit kan leiden tot een lagere
rangschikking of zelfs afwijzing van de subsidieaanvraag.
Ook op artikel 9 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt in het bijzonder gewezen. Een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten
die reeds zijn gestart op het moment waarop de subsidie wordt aangevraagd, wordt afgewezen.
Bij het opstellen van de subsidieaanvraag is het kortheidshalve verwijzen naar andere
onderdelen van de aanvraag of annexen niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten
uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan.
Indien onderdelen van het aanvraagformulier – met inbegrip van annexen – niet worden
ingevuld, loopt de aanvrager het risico op afwijzing van de aanvraag.
De aanvraag dient te worden opgesteld in de Engelse taal. Annexen die zijn opgesteld
in een andere taal dan het Engels dienen voorzien te zijn van een vertaling in het
Engels. Additionele informatie (zoals illustratieve boekwerken, CD-roms, USB-sticks
of dvd’s van een organisatie) worden niet meegenomen in de beoordeling van een aanvraag.
Het heeft de uitdrukkelijke voorkeur dat aanvragen per e-mail in .pdf-formaat worden
ingediend. Aanvragen per e-mail worden ingediend door deze te sturen naar het e-mailadres:
IGG@minbuza.nl onder vermelding van ‘Subsidieaanvraag Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid’.
Als moment van indiening geldt het tijdstip waarop de e-mail door het systeem voor
gegevensverwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Houd er
rekening mee dat bestanden groter dan 14MB niet kunnen worden ontvangen. E-mails groter
dan 14MB dienen in kleinere e-mails te worden verdeeld. Hierbij geldt dat het moment
waarop de gehele aanvraag, inclusief de laatste e-mail, is ontvangen geldt als tijdstip
waarop de aanvraag is ingediend. Daarbij dienen de e-mails genummerd te worden in
de onderwerp-regel, waarbij duidelijk is hoeveel e-mails de aanvraag in totaal behelst.
Eventuele (technische) problemen bij verzending komen voor rekening en risico van
aanvrager.
Indiening van aanvragen per post wordt afgeraden. Indien u daar niettemin voor kiest, of voor indienen in persoon of koerier, neemt
u dan contact op met het ministerie via het e-mailadres: IGG@minbuza.nl onder vermelding
van ‘Subsidieaanvraag Subsidieprogramma Bodemvruchtbaarheid’.
Vragen naar aanleiding van dit document of andere zaken kunt u uitsluitend per e-mail
en uiterlijk tot en met 15 maart 2023 richten aan IGG@minbuza.nl onder vermelding
van ‘subsidieaanvraag Bodemvruchtbaarheid programma’. Waar nodig samengevoegd met
andere vragen vindt geanonimiseerde beantwoording hiervan elke 14 dagen plaats op
locatie van de Q&A’s.
7. Tijdspad
De relevante data:
Fase 1
|
Indienen subsidieaanvraag
|
Vanaf 25-01-2023
|
T/m 31-03-2023 – 17.00 uur CET
|
Beslissing over uitkomst fase 1 voor tijdig ingediende aanvragen
|
Uiterlijk 15-05-2023
|
Bij selectie voor Fase 2
|
Fase 2
|
Uitnodiging tot het indienen van een uitgewerkt programmavoorstel
|
Uiterlijk 16-05-2023
|
Indienen uitgewerkt programmavoorstel
|
Tot 31-07-2023 – 17.00 uur CET
|
Beslissing op tijdige ingediende uitgewerkte programmavoorstellen
|
Uiterlijk 2-10-2023
|
Nb. De aanvragers van wie de concept notitie uit fase 1 is geselecteerd voor fase 2,
ontvangen een uitnodiging om een uitgewerkt programmavoorstel in te dienen. De overige
aanvragen worden afgewezen.
8. Administratieve lasten
De administratieve lasten voor de uitvoering van dit subsidiebeleidskader bedragen
€ 645.300 voor de totale subsidieperiode. Administratieve lasten zijn de lasten die
gepaard gaan met informatieverplichtingen in verband met het doen van de aanvraag
en in geval subsidie wordt verstrekt het voldoen aan de daaraan verbonden verantwoordingsverplichtingen.
Het bedrag van € 645.300 komt neer op 0,3 procent van het totale subsidiebudget. De
berekening is gebaseerd op de inschatting dat maximaal 9 aanvragers/allianties interesse
hebben voor het subsidiebeleidskader en een aanvraag zullen indienen die kan worden
gehonoreerd.
Bij de totstandkoming van het subsidiebeleidskader is kritisch bezien dat ten eerste
de criteria voor de subsidieaanvragers en de beoogde resultaten helder zijn geformuleerd
en ten tweede duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de financiering en verantwoording
van de toegekende subsidies plaatsvindt. Hiermee moet een aanvrager de afweging kunnen
maken of met de indiening van een subsidieaanvraag kans bestaat op een toekenning.
Het ministerie beoogt op deze wijze de administratieve lasten voor de subsidieaanvragers
tot een minimum te beperken. Mede om deze reden heeft het ministerie gekozen voor
een subsidietender waarbij in de eerste fase enkel wordt gewerkt met concept notitie.
9. Appendices
Voor Fase 1 van de subsidieaanvraag (drempeltoets en concept notitie):
Voor Fase 2 van de subsidieaanvraag (volledig uitgewerkt programmavoorstel):